• Breeuwsma

    Omstandigheden

    Naast de deur van mijn werkkamer hangt een bordje dat ik op ‘bezet’ of ‘vrij’ kan zetten, maar deze dagen zou ‘wegens omstandigheden gesloten’ meer van pas komen.

    Ik weet niet of die uitdrukking nog wordt gebruikt, maar ik herinner me uit mijn kinderjaren dat je hem soms aantrof op de deur van kleine zelfstandigen – een kruidenier, een bakker of slager – die op een doordeweekse dag ineens gesloten waren. Wanneer ik, er door mijn moeder op uit gestuurd voor een boodschap, dan onverrichterzake thuis kwam, zonder een kilo suiker, brood of pond gehakt, reageerde zij vaak met iets van schrik. Er was vast een sterfgeval in de familie van de kruidenier, de bakker dan wel de slager, legde ze uit, en daar viel de gemiste boodschap bij in het niet.

    De dood. Je wist als kind dat het bestond, maar daar hield het zo’n beetje mee op. Over de precieze aard ervan werd je niet al te uitvoerig ingelicht. De dood was niets voor kinderen en voor zover er al over gesproken werd, dan veelal met zachte stem en met omfloerste taal, waarin woorden als ‘ingeslapen’ en ‘eeuwige rust’ iets sprookjesachtigs suggereerden. De tere kinderziel werd destijds gespaard voor de ernst van het leven.

    Desondanks voelde je aan alles dat er iets onherroepelijks aan de hand was. En eigenlijk werd door alle behoedzaamheid vooral je nieuwsgierigheid gewekt.

    De eerste keer dat ik in mijn eigen omgeving iets bewust van de dood meemaakte – ik was zeven jaar – moet het overlijden van mijn grootvader zijn geweest. Ik herinner me de ernstige gezichten van mijn ouders, ooms en tantes en ook wel iets van spanning. Zonder dat ik precies begreep wat zij bespraken, wist ik een ding zeker: ik wilde naar de begrafenis. Er was echter al voor me besloten dat ik niet mee zou gaan. Oké, ik was wat grieperig rond zijn overlijden, maar ik had sterk het gevoel dat ze me er sowieso niet bij wilden hebben. Het was nu eenmaal niks voor een kind.

    Ik heb dat altijd als een inschattingsfout gezien en gedacht: dat doe ik later anders. Kennelijk geldt dat voor mijn hele generatie, want tegenwoordig worden kinderen nauwelijks nog bij de dood en de dode weg gehouden. De overledenen mogen worden bekeken en aangeraakt, er worden knutselwerkjes en tekeningen voor hen gemaakt en tijdens de begrafenisdienst worden kinderen omstandig bij de rituelen betrokken.

    Een aantal jaren geleden was ik bij een dienst waar de kinderen, voor in de kerk, onder en rond de kist tekeningen zaten te maken. Onze kinderen hadden zich ook bij het gezelschap gevoegd en hadden het zichtbaar naar hun zin. Ze leken al snel vergeten te zijn aan welke plechtigheid ze deelnamen en soms werd het iets te gezellig en moesten ze tot enige stilte gemaand worden.

    Nee, een dooie boel was het niet.

    Toch verhinderde al hun voorkennis niet dat ook zij onlangs werden verrast door de eindigheid van het leven. De jongste probeerde het tij nog te keren door een spreekbeurt over kanker voor te bereiden (zijn vertrouwen in de wetenschap heeft hij niet van zijn vader, zo veel is wel duidelijk). ‘Ik wist wel dat mensen dood konden gaan, maar hier had ik geen rekening mee gehouden’, zei de oudste. Nee, wij allemaal eigenlijk niet.

    Maar toen we aan het ziekbed stonden, van de doodzieke patiënt, zoenden ze hem, net als altijd, al schrok de oudste wel even van deze actie, zo vertelde hij me later.

    ‘Ik dacht: wat doe ik nu? Straks is het aandoenlijk’, zei hij.

    ‘Aandoenlijk?’, vroeg ik.

    ‘Ja, je weet wel, dat je het zelf ook krijgt’.

    ‘O, je bedoelt besmettelijk’.

    ‘Ja, precies’.

    ‘Nou’, stelde ik hem gerust, ‘zit er maar niet over in: het is niet besmettelijk.’

    Maar aandoenlijk was het natuurlijk wel.

    Tja, de dood. Er valt veel meer over te vertellen, maar dat zal dan een andere keer moeten, want ik ben nu even ‘wegens omstandigheden gesloten’.

     

    Gerrit Breeuwsma is docent psychologie

    Foto Reyer Boxem