Those New York Times

Laatst was ik bij een lezing van mijn universiteit waar David Carr, columnist voor de New York Times, de toekomst van de media ter discussie stelde.


Tegenover hem zat een wat dikkere man die directeur was van iets (vergeef me, maar ik ben vergeten waarvan), en samen hadden ze het over al die wufte jongelingen die op de een of andere mysterieuze manier altijd op de hoogte zijn van het laatste nieuws, zonder de krant ook maar met een vinger aan te raken. Er zaten opvallend weinig van die jongelingen in de zaal, maar des te meer typische New Yorkers  van een iets rijpere leeftijd.

Zo was er een mevrouw die tijdens de vragenronde haar kans greep om te zeggen wat ze nu al een paar maanden op haar lever had. Terwijl ze opstond en haar horloge op de juiste plaats draaide, begon ze haar betoog. Een paar maanden geleden voelde ze zich genoodzaakt over te stappen op de digitale versie van de New York Times, omdat haar postbode in de Upper West Side de krant steeds erbarmelijk laat bezorgde (ná elven).

Ze was een drukbezette vrouw, vertelde ze, die ’s ochtends haar twee kinderen naar school liet brengen en daarna naar haar werk ging. Maar nu ze de Times op haar iPad ontving, op tijd weliswaar, merkte ze dat die niet de Tiffany’s reclame op pagina drie bevatte.

En dat, beste mensen, betreurde ze. Konden ze niet in de digitale versie óók de reclame van Tiffany’s verwerken, zodat ze ‘s ochtends toch op de hoogte was van de nieuwste collectie juwelen?

Meneer Carr  leek even verbluft, maar hervatte zich met een vlugge  ‘I hear ya sister’, waarop hij beloofde de betreffende postbode op staande voet te ontslaan.

De mensen in de zaal lachten, maar de mevrouw ging langzaam weer zitten en maakte een kleine notitie op haar iPad; waarschijnlijk een herinnering aan haarzelf, om een e-mail naar de hoofdredacteur van de New York Times te sturen met het verzoek David Carr te ontslaan.

 

28-05-2013