Eeuwig

Ik was er als overtuigd pessimist al een beetje bang voor, maar psychologisch onderzoek heeft het inmiddels aangetoond: optimisten leven langer.

Deze bevinding is gebaseerd op een gedegen meta-analyse van maar liefst 83 studies, waaruit bleek dat optimistische mensen gemiddeld een paar jaar langer leven dan notoire pessimisten. Die uitkomst kon vervolgens nog eens worden bevestigd door de resultaten van een onderzoek onder honderdduizend Amerikaanse vrouwen. Zij werden voor een periode van acht jaar gevolgd en wat bleek: de grootste pretletters hadden in die periode 14 procent minder kans om dood te gaan dan de grootste zwartkijkers. Nog overtuigender was dat effect in een studie met 2800 hartpatiënten. In een periode van vijftien jaar hadden de somberaars onder hen 30 procent meer kans om dood te gaan.

Kortom, het lijkt dus alleszins aan te bevelen om de sombrero in de kast te hangen en de feestmuts op te zetten, onder het motto: bekijk het leven maar van de zonnige kant. Op de koop toe leef je nog langer ook.

Ik vermoed dat de lustrumcommissie voor het vierhonderdjarig bestaan van de RUG dit motto als uitgangspunt heeft genomen voor de festiviteiten, want alles rond dit festijn ademt één groot optimisme. Alleen zo’n overmoedige titel al: For infinity! In het magazine, dat onlangs verscheen om het lustrum luister bij te zetten, legt de rector het de lezers uit. Met een beetje verbeelding, zo schrijft hij, kan 400 geschreven worden als 4 ∞. Dus vier keer (4 x) de oneindigheid? Dat noem ik niet een beetje verbeelding.

In dat magazine wordt trouwens niet gekeken op een superlatief meer of minder. Je kunt het zo gek niet bedenken of het is geweldig wat de universiteit – Jewel of the town – te bieden heeft. De wetenschap is er flourishing, de wetenschappers zijn er giants, de alumni all famous en de mogelijkheden boundless.

Ja, het waren vierhonderd mooie jaren.

Jammer dat nou net in deze periode duidelijk werd dat jonge wetenschappers zich ‘prostituees voelen’ en dat de werkbeleving van medewerkers aan de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen te wensen overlaat. En daar kijk ik dan weer niet van op.

Zelf heb ik van de 400 jaar, inclusief mijn studie, zo’n 35 jaar mogen mee maken en als ik terugkijk op die periode, zie ik maar weinig reden tot optimisme. Toen ik mijn eerste (kleine) aanstelling aan de universiteit kreeg, was ik zo trots als een aap. Werken aan ‘de beste van alle mogelijke werelden’. Wat wou ik nog meer? Dat ik de universiteit zag als een vrijplaats om te onderzoeken, denken en schrijven, was destijds waarschijnlijk al iets te romantisch, maar door de bank genomen was er veel vrijheid om naar eigen inzicht en interesse te werken.

Sindsdien is die vrijheid stelselmatig meer en meer beknot, is de druk op onderwijs en onderzoek toegenomen, heeft de publicatiedruk perverse trekken gekregen en is kwantiteit in de praktijk het belangrijkste criterium voor succes.

Naar buiten toe bedient de universiteit zich meer en meer van een dieventaaltje (dat erg aan dat van de banken doet denken), waarin talent, excellentie en competitie de boventoon voeren. Competitie stuwt immers de prestaties op, zo is de gedachte, en leidt dus tot excellentie. In de praktijk worden er echter veel competities gestreden zonder dat er een prijs in het verschiet ligt, aangezien er structureel te weinig geld is om alle goede onderzoekers te bedienen. De manuren die verloren gaan aan inspanningen bij subsidierondes die steeds minder vaak resultaat opleveren, zijn immens.

Ondertussen is er op alle niveaus – tussen universiteiten, tussen faculteiten, tussen vakgroepen en tussen medewerkers binnen vakgroepen – een soort kippendrift aangewakkerd waarbij iedereen de beste moet zijn. Omdat dat nu eenmaal Godsonmogelijk is, lig de verleiding tot opportunisme altijd op de loer.

Geen idee hoe lang dit nog goed kan gaan, maar niet voor eeuwig lijkt me.

 

23-05-2014